maandag 21 oktober 2013

De verhuurbusiness, het is wat

“De verhuurbusiness: het is me wat, jongen. Natuurlijk is het ook hier crisis, het gaat allemaal niet meer zo makkelijk als vroeger. Aan klanten merk je het ook hoor, ze proberen steeds meer als je niet uitkijkt. En dan gaat het, en ik zeg het niet graag, opvallend vaak om mensen van ‘bepaalde komaf’ – je snapt wel wat ik bedoel. Neem die nieuwe Toyota-busjes van ons, die hebben zo’n elektronisch metertje voor de benzinestand. Kun je tot wel 120 kilometer mee rijden totdat het eerste blokje wegvalt. En dat wéten ze: komen ze hier aan de balie en beweren ze met een stalen gezicht dat ze hem hebben afgetankt, ‘echt waar meneer’. Daar ben ik echt zo klaar mee, die flauwekul… Een paar weken terug heb ik er nog een tot wel vier keer teruggestuurd tot-ie eindelijk écht had getankt. Maar goed, laat ik ook niet te negatief zijn: de meeste mensen hier betalen keurig en behandelen je met respect. Ik maak ook graag een dolletje met klanten, dat blijft toch een van de leukste dingen van dit vak. Pas nog, staat hier zo’n blonde meid een worstenbroodje naar binnen te werken. Récht voor m’n neus. ‘Mag ik ook een hapje?’, vraag ik dan meteen. Deze kon het gelukkig goed hebben. En soms, heel soms, heb je zelfs wel eens een goed gesprek met klanten. Afgelopen vrijdag nog: kwam er zo’n jong, keurig gastje een busje huren. Ik moest écht even roken, dus vroeg ik hem of-ie nog efkes geduld had. Had-ie wel. Hij kwam buiten bij me staan voor een praatje en vroeg of ik die zaterdag ook moest werken. Ik vertelde hem dat ik dat weekend eindelijk weer een keer vrij had, voor het eerst in zeven weken. Nou ja, toen heb ik hem maar gewoon alles verteld. Over de scheiding van Maris, over die kleine die ik bijna nooit meer zie, en dat ik de volgende dag met die smurf naar de speeltuin zou gaan. Ik weet niet, maar op de een of andere manier kreeg ik het bijna te kwaad toen ik dat zomaar ineens stond te vertellen tegen een wildvreemde. Hij kneep in mijn schouder en zei dat alles wel goed zou komen. Bleek-ie zelf ook gescheiden, maar had-ie inmiddels weer een heel goed contact met die twee kleintjes van hem. Toen heb ik goddomme wel even moeten slikken…  En tja, vijf minuten later sta je dan weer te dollen met Ronnie en Kev, alsof er niets aan de hand is. Smijt je pennen naar mekaars hoofd en spuit je stiekem wat mayo in een jaszak. Ik zeg het je: je verveelt je hier nooit.”


donderdag 28 maart 2013

Avenue C, vier uur 's ochtends

De blonde bassiste bij de Japanse sakébar had het op een servetje geschreven: Avenue C, nummer 62. Toen ik aankwam was er niets dan een grijze deur, met een blauw lampje erboven. Ik twijfelde, maar het adres leek te kloppen. Ik overwon mijn angst (altijd weer die angst), duwde de deur open en worstelde mezelf door een dik, rood gordijn. Voor ik het wist scheen er een zaklampje in mijn gezicht; de portier vroeg me op barse toon om tien dollar entree en mijn identiteitsbewijs. Ik haalde een biljet van tien dollar tevoorschijn, liet mijn Nederlandse paspoort zien, kreeg een goedkeurend knikje en liep naar de bar om een koud tapbiertje te bestellen. Ik keek om me heen. Dit moest het dan zijn: Nublu, obscure maar wereldberoemde aanmeerplek voor verweesde jazzmuzikanten. De ruimte was gevuld met uitgelaten mensen: vrouwen en mannen, dun en dik, alle kleuren door mekaar. Op het lage podium stonden vijf blazers in lijn opgesteld; achter hen zat een drummer met een bontmuts en een pilotenbril op zijn kop. De kale bassist speelde een stuwend ritme, trompet, trombone en saxofoons buitelden over mekaar heen in een fontein van geluid. Mensen dansten, ik dronk meer bier en begon ook mee te bewegen, het was onverbiddelijk, en na een tijdje vond ik mezelf terug, op de dansvloer, met mijn jas nog aan en mijn armen hoog in de lucht. Eenmaal buiten, een paar uur later, vroeg een dakloze om een dollar, en ook voor hem was ik niet bang meer, om vier uur ’s ochtends op Avenue C.